Tribunal de première instance: Ordonnance du 16 décembre 2002 (Bruxelles). RG 2002;1886;C

Date :
16-12-2002
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
7 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel F-20021216-4
Numéro de rôle :
2002;1886;C

Résumé :

Selon la jurisprudence constante de la Cour de justice, le juge national n'a de compétence pour renvoyer une affaire à la Cour de justice que s'il est saisi d'un différend réel et qu'une action principale est pendante devant lui et que l'éclaircissement du droit communautaire demandé est en relation avec ce différend ou l'objet de l'action principale. Tel n'est pas le cas lorsque le but de la question prétendument préjudicielle vise à trancher le litige lui-même.

Ordonnance :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
In dit geding wordt geconcludeerd en gepleit in het Nederlands ter openbare zittingen van 26 november 2002 en van 2 en 9 december 2002;
Na beraad spreekt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel volgend bevelschrift uit :
Gezien :
- de dagvaarding in kort geding betekend aan de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de eerste minister, en aan het Vlaamse Gewest door exploot van Meester D., plaatsvervangend gerechtsdeurwaarder in vervanging van Meester C., gerechtsdeurwaarder, verblijvende te 1200 Sint-Lambrechts-Woluwe, d.d. 20 november 2002;
- het verzoekschrift tot tussenkomst van de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Justitie, neergelegd ter griffie op 2 december 2002;
- de besluiten en aanvullende besluiten van eisende partij neergelegd ter zitting respectievelijk van 2 december 2002 en van 9 december 2002;
- de besluiten van eerste verwerende partij, neergelegd ter zitting van 9 december 2002;
- de besluiten en aanvullende besluiten van tweede verwerende partij, neergelegd respectievelijk ter zitting van 2 december 2002 en ter griffie op 6 december 2002.
Gehoord in hun pleidooien de raadslieden van partijen;
Ter openbare zitting van 26 november 2002 liet de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de eerste minister, verstek gaan. Ter openbare zitting van 2 december 2002 werd dit verstek gelicht en werd de tussenkomst van de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Justitie aanvaard.
De vordering van eisende partij strekt ertoe :
- de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van Luxemburg :
"1. Kunnen de Richttin van de EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectenbeoordeling, Richttin 79/409/EEG Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn) geïnterpreteerd worden dat het aan het decreet van het Vlaams Parlement dd 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden, de mogelijkheid geeft een woning met park, gelegen aan de uiterste rand van een voorgenomen overstromingsgebied op te offeren en de rechter geen rekening vermag te houden met het overwegen der belangen, de studie van de alternatieven en de bestaanbaarheid van het woonhuis met de nog te scheppen habitats;
2. Dient het begrip " hoger beroep ", zoals bedoeld in art. 234, laatste lid EG-Verdrag zodanig uitgelegd te worden dat de herzieningsprocedure volgens art. 16 van de Wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemene nutte, hieronder valt".
- aan tweede verweerder verbod op te leggen :
1° om over te gaan tot de consignatie van de voorschotvergoeding zoals toegekend door de Vrederechter van het kanton Beveren met zijn vonnis van 8 november 2002;
2° verbod een verzoek in te dienen tot inbezitstelling van :
- een woonhuis, ...straat 25, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr. 515/E, groot 61 a 50 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr. B4/7883, inneming 3;
- een perceel bos, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr. 513, groot 60 a 30 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr. ../7967, inneming 111;
- een perceel bos, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr. 514, groot 58 a 60 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr. ../7967, inneming 112;
3° verbod op te leggen aan tweede verweerder over te gaan tot hun uitdrijving, nu zij in het landhuis hun echtelijke woning hebben;
4° verbod op te leggen aan eerste verweerder, aan zijn gerechtsdeurwaarders en aan zijn gewapende macht, om de sterke hand te verlenen met het oog op de inbezitneming van het onroerend goed gelegen te ..., ...straat 25, en zijn bewoners te verdrijven;
- dit alles op straffe van een dwangsom van 1.000.000 euro, en dit in afwachting van de uitspraak door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel in verband met de vordering die door hen werd ingediend tegen de Belgische Staat wegens de schending van het Europees Gemeenschapsrecht.
Eerste verwerende partij vraagt zijn tussenkomst ontvankelijk en gegrond te verklaren, en dientengevolge de eis van eisers af te wijzen in al haar onderdelen.
Tweede verwerende partij vraagt ons ons onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vordering; minstens deze af te wijzen als ongegrond.
1. DE FEITEN EN RETROACTEN.
De heer V., huidig eerste eiser, was eigenaar van een aantal onroerende goederen gelegen te ..., zijnde :
- een woonhuis, ...straat 25, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr. 515/E, groot 61 a 50 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr. B4/7883, inneming 3, dat tot de gezinswoning dient van de heer V. en zijn echtgenote mevrouw H., huidige tweede eiseres;
- een perceel bos, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr. 513, goot 60 a 30 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr. ../7967, inneming 111;
- een perceel bos, kadastraal gekend 1ste afdeling, sectie B, nr, 514, goot 58 a 60 ca en begrepen in het onteigeningsplan nr, ../7967, inneming 112.
De heer V. kocht deze goederen aan bij authentieke akte van 27 juni 1980.
Op 18 juli 1989 diende de heer V. een bouwaanvraag in, die strekte tot het afbreken van een bestaande woning en het bouwen van een nieuwe woning met garage. Op 8 november 1989 leverde het college van burgemeester en schepenen een bouwvergunning af, gelet op het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar.
Op 10 augustus 1999 vernamen de heer en mevrouw V.-H., bij brief van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Zeeschelde, dat de minister had beslist dat het gecontroleerde overstromingsgebied diende te worden gerealiseerd, en werd hen medegedeeld dat hun woning op het op dat ogenblik voorliggende ontwerp binnen het tracé van de aan te leggen buitendijk lag, en dat zij in desbetreffend geval vooraf zouden worden onteigend.
Op 7 maart 2000 ontving de heer V. een aangetekend schrijven, waarbij hem het onteigeningsbesluit van 25 februari 2000 werd medegedeeld. Volgens de heer en mevrouw V.-H. waren de gegevens betreffende de te onteigenen percelen niet juist, nu het te onteigenen perceel, volgens de brief, perceel nr. 516 e was, dat toebehoort aan hun buurman.
Op 14 november 2001 werd aan de heer V. het M.B. van 6 september 2001 betekend met het erbij horend plan ../7967. Uit dit plan bleek dat de heer V. zou worden onteigend van de percelen Sectie B, nr. 513 en nr. 514, zijnde inneming 111 en 112 van het onteigeningsplan.
Op 4 april 2002 ontving de heer V. een aangetekend schrijven met daarin de mededeling dat bij de betekening van plan B4/7853 (één van de onteigeningsplannen van de Ringdijken) een vergissing was geslopen. Het M.B. van 19 oktober 2000 werd op 19 januari 2001 betekend op een foutief adres, nl, ...straat 23. Dit onteigeningsbesluit van 19 oktober 2000 verving het ingetrokken onteigeningsbesluit van 7 maart 2000.
Op 13 mei 2002 ontvingen de heer en mevrouw V.-H. bij aangetekend schrijven vanwege het Comité tot Aankoop een voorstel tot minnelijke onteigening met daarin een aanbod ten bedrage van 422.039 euro, alle vergoedingen inbegrepen. Aan de heer en mevrouw V.-H. werd een termijn van acht dagen gelaten om hun akkoord te geven.
Op 16 oktober 2002 werd aan de heer en mevrouw V.-H. het verzoekschrift tot onteigening voor openbaar nut, evenals een eensluidend afschrift van de beschikking m.b.t. de verschijning ter plaatse op 4 november 2002, betekend.
Op 23 oktober 2002 werd aan de heer en mevrouw V.-H. de dagvaarding in onteigening betekend.
Op 8 november 2002 sprak de heer Vrederechter van het kanton Beveren de gerechtelijke onteigening van de onroerende goederen van de heer V. uit.
Op 20 november 2002 gingen de heer en mevrouw V.-H. over tot dagvaarding in kort geding.
Op dezelfde dag gingen zij over tot dagvaarding ten gronde.
2. IN RECHTE.
a) Wat de prejudiciële vraagstelling betreft :
a.1. Wat Onze bevoegdheid betreft :
a.1.1. Volgens tweede verweerder vorderen eisers bij wijze van hoofdeis dat aan het Europees Hof van Justitie een prejudiciële vraag zou worden gesteld. Daarmee beogen eisers, naar zijn oordeel, een uitspraak ten gronde over de door hen aangehaalde problematiek. Dit behoort niet tot de bevoegdheid van de rechter in kort geding, die in toepassing van art. 584 Ger. W. enkel voorlopige maatregelen kan uitspreken zonder de rechten van partijen ten gronde te beoordelen.
Tweede verweerder stelt verder dat de door eisers gewenste concrete prejudiciële vraag de toetsing van een Vlaams Decreet aan de Europese regelgeving beoogt. Dit is volgens hem geen geschil betreffende een subjectief recht, dat daarom niet tot de bevoegdheid van de civiele rechter behoort.
Tweede verweerder wijst erop dat eisers bij dagvaarding van 20 november 2002 ook een geding ten gronde hebben aangevat, dat op 2 december 2002 voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel werd ingeleid, waar zij eveneens het stellen van diezelfde prejudiciële vraag vorderen. Wat eisers volgens tweede verweerder beogen, is de beoordeling van een problematiek ten gronde tussen partijen.
Ten slotte doet tweede verweerder gelden dat de rechter in kort geding evenmin bevoegd is om de uitvoering van een vonnis ten gronde te schorsen. Hij wijst erop dat alle vorderingen betreffende de tenuitvoerlegging van vonnissen krachtens art. 1395 Ger. W. worden gebracht voor de beslagrechter en dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg daartoe niet bevoegd is.
a.1.2. Eisers menen dat de rechter in kort geding een prejudiciële vraag kan stellen zowel aan het Arbitragehof, als aan het Hof van Justitie.
Eisers wijzen erop dat zij op grond van art. 159 G.W. op een rechter beroep moeten kunnen doen om de wettigheid van een beslissing na te gaan. Volgens hen heeft de Vrederechter volledig ten onrechte gesteld dat hij geen onderzoek naar de interne wettigheid diende te doen, nu dit perfect zou kunnen gebeuren door de Raad van State of door de rechtbank van eerste aanleg in herziening. De Raad van State zal zich echter, volgens eisers, onbevoegd verklaren in deze materie vanaf het ogenblik dat de Vrederechter werd gevat (zie : Arbitragehof, nr. 57/92, 14 juli 1992; R.v. St., nr. 84.266, 21 december 1999). Nu tegen het vonnis van de Vrederechter geen verzet of hoger beroep openstaat, en zij derhalve hun eigendom dreigen te verliezen zonder enige vorm van bescherming, menen zij dat de Vrederechter verplicht was een grondiger onderzoek te doen naar hun middelen en een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Het is nu juist doordat de Vrederechter een grondiger onderzoek weigert en de Raad van state zich onbevoegd verklaart, dat zij niet afdoende beschermd kunnen worden in hun eigendomsrecht en dat zij bijgevolg in hun eigendomsrecht worden geschonden.
Ten slotte wijzen eisers erop dat zij niet vragen om de uitvoering van het vonnis te schorsen. Het vonnis behandelt de eigendomsoverdracht en zij streven de opschorting van de inbezitname na, wat niet de uitvoering is van het vonnis.
a.1.3. Geen enkele wettelijke bepaling stelt dat de voorzitter van de rechtbank, zetelend in kort geding, niet bevoegd zou zijn om aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag voor te leggen, voor zover deze prejudiciële verwijzing verenigbaar is met het karakter en de vereisten van het kort geding (in dezelfde zin, zie : Kg. Rb. Namen, 16 februari 1996, J.L.M.B., 1996, 441; Kg. Rb. Brussel, 25 april 1996, J.T., 1997, 117).
Derhalve zijn Wij principieel bevoegd om een prejudiciële vraag te stellen.
Verder gaan Wij met eisers akkoord dat zij niet vragen om de uitvoering van het vonnis van de Vrederechter van het kanton Beveren van 8 november 2002 te schorsen.
Tweede verweerder geeft zelf toe dat dit vonnis eigendomsoverdragend is, zodat eerste eiser vanaf die datum geen eigenaar meer is van de betrokken onroerende goederen, maar dat hij die goederen nog wel in zijn bezit heeft.
Nu eisers in casu de opschorting van de inbezitname nastreven, wat niet de uitvoering is van het vonnis, vorderen zij niet de schorsing van dit vonnis.
a.2. Wat de gegrondheid betreft :
a.2.1. Tweede verweerder wijst erop dat art. 234, lid 3 van het E.G.-Verdrag aan het Europees Hof toelaat om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het E.G.-Verdrag, over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap en van de Europese Centrale Bank, en tenslotte over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien.
Tweede verweerder stelt dat eisers in casu vragen dat het Europees Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak zou doen over de vraag of het Decreet van het Vlaams Parlement van 14 december 2001, het zg. Nooddecreet, al dan niet een aantal richtlijnen van de E.G. zou schenden. Tweede verweerder meent dat deze mogelijkheid niet is voorzien in voormeld art. 234.
Daarenboven dient de nationale rechter dergelijke prejudiciële vraag maar te stellen indien hij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis. In casu is de prejudiciële vraagstelling de hoofdvordering van eisers, en betreft deze dus niet een punt noodzakelijk om over een andere aangelegenheid binnen het kader van deze procedure uitspraak te doen. Bijgevolg meent tweede verweerder dat het niet gaat om een prejudiciële vraag.
Ten slotte stelt tweede verweerder dat het provisioneel vonnis van de Vrederechter ten dele, met name door de onteigenaar, vatbaar is voor hoger beroep. Bovendien betreft het een voorlopige procedure, en kunnen alle excepties en middelen worden hernomen in de procedure in herziening, waar eisers naar eigen inzicht ook hun vordering tot het stellen van een prejudiciële vraag kunnen hernemen. In die omstandigheden is er volgens tweede verweerder voor de nationale rechter geen verplichting om in te gaan op de eis tot het stellen van een prejudiciële vraag.
Tweede verweerder besluit dan ook dat het niet toekomt aan de rechter in kort geding om zonder kennis te (kunnen) nemen van het bodemgeschil nu reeds dergelijke vraag te beoordelen, terwijl de bevoegde rechter om zulks te doen de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde is indien zij wordt gevat door een vordering tot herziening.
a.2.2. Om tegemoet te komen aan deze kritiek van tweede verweerder, herformuleren eisers in hun besluiten hun prejudiciële vraag.
Eisers menen afdoende te hebben aangetoond dat het antwoord op die vraag wel degelijk noodzakelijk is voor de oplossing van het probleem, nu dit juist de essentie daarvan is. Door dit niet te doen, heeft de Vrederechter, naar hun oordeel, een fout begaan.
Volgens eisers is geen hoger beroep, noch verzet mogelijk tegen het vonnis van de Vrederechter, en kan de herzieningsprocedure niet als een beroepsprocedure worden aangezien. Voor zover Wij niet overtuigd zouden zijn dat de herzieningsprocedure geen beroepsprocedure is in de zin van art. 234 van het E.G.-Verdrag, vragen eisers hun tweede prejudiciële vraag te stellen.
a.2.3. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie zelf is de nationale rechter enkel bevoegd tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een reëel geschil of een hoofdgeding aanhangig is, en de door hem gevraagde uitlegging van het Gemeenschapsrecht verband houdt met dit geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding {zie o.m. : H.v.J., nr. C-186/90, 28 november 1991 (Durighelle/I.N.P.S.), Jur. H.v.J., 1991, I, 5773; H.v.J., nrs. C-332/92, C-333/92 en C-335/92, 3 maart 1994 (Enrico Italia Srl./Ente Nazionale Risi), Jur. H.v.J., 1994, I, 711; H.v.J., nr. C-306/93, 13 december 1994 (Firma SMW Winzersekt GmbH/Rheinland-Phalz), Jur. H.v.J., 1994, I, 5555; H.v.J., nr, C-291/96, 9 oktober 1997 (Grado/Bashir), Jur. H.v.J., 1997, I, 5531; H.v.J., nr. C-361/97, 25 mei 1998 (Nour), Jur. H.v.J., 1998, I, 3101).
Met reden houdt tweede verweerder voor dat in casu de prejudiciële vraagstelling geenszins een punt betreft dat noodzakelijk is om over een andere aangelegenheid binnen het kader van deze procedure uitspraak te doen, maar de hoofdvordering zelf van eisers uitmaakt.
Bijgevolg gaan Wij met tweede verweerder akkoord dat de door eisers gestelde vraag geen prejudiciële vraag is.
Met reden doet tweede verweerder nog opmerken dat eisers door hun vordering Ons dwingen Ons te begeven op het terrein ten gronde door een beoordeling van het vonnis van 8 november 2002, dat een uitspraak ten gronde is.
Derhalve dient het eerste onderdeel van de vordering van eisers te worden afgewezen.
b) Wat het gevraagde verbod tot consignatie en degelijke betreft :
b.1. In afwachting van de behandeling van de prejudiciële vraag vorderen eisers, volgens tweede verweerder, de facto de schorsing van de mogelijkheid tot uitvoeren van het provisioneel vonnis van de Vrederechter van het kanton Beveren van 8 november 2002.
Tweede verweerder stelt dat eisers met deze vordering de artikelen 9 en 11 van de Wet van 26 juli 1962, die de onteigenaar verplichten om tot consignatie over te gaan, gewoon terzijde willen schuiven.
Tweede verweerder meent dat deze wettelijke regeling van de gevolgen van een provisioneel onteigeningsvonnis op geen grondwettelijke bezwaren stuit, en verwijst daarvoor naar het arrest nr. 68/2002 van het Arbitragehof van 28 maart 2002.
Derhalve dient zij, volgens hem, door de rechter onverkort in aanmerking te worden genomen en te worden toegepast.
b.2. Nu dit onderdeel van de vordering van eisers slechts een corrolarium uitmaakt van het eerste onderdeel van hun vordering, en dit onderdeel hiervoor onder a.2.3. werd afgewezen, dient ook dit onderdeel van de vordering van eisers te worden afgewezen.
c) Wat het gevraagde voorlopige verbod om bijstand van een gerechtsdeurwaarder of van de gewapende macht om het vonnis ten uitvoer te leggen betreft :
c.1. In eerste instantie doet eerste verweerder gelden dat eisers niet aangeven welke de - minstens ogenschijnlijke - rechtsgrond van hun vordering is. Hij benadrukt dat de rechter in kort geding niet voorlopig kan bevelen wat de bodemrechter niet kan (zie : Cass., 29 februari 1988, Soc. Kron., 1988, 345; Cass., 20 juni 1988, R.W., 1988-89, 678; Brussel, 6 oktober 1983, T.B.H., 1984, 365).
Derhalve rijst de vraag of een rechter aan de Belgische Staat c.q. aan de minister van Justitie of enige andere minister verbod kan opleggen om een gerechtsdeurwaarder te laten optreden of om de gewapende macht te laten optreden ter uitvoering van een vonnis.
Eerste verweerder wijst erop dat de minister van Justitie geen gezag uitoefent over de gerechtsdeurwaarders bij de uitoefening van hun taak. Deze oefenen zelfstandig hun beroep uit, onder toezicht van het openbaar ministerie en zijn geen orgaan, noch aangestelden van de Belgische Staat.
Bijgevolg stelt eerste verweerder dat de gerechtsdeurwaarders niet " van " de Belgische Staat zijn, maar in casu derden zijn. Welnu, de rechter kan een derde niet veroordelen, noch die derde ambtshalve in de zaak betrekken (art. 811 Ger. W.) en nog minder een procespartij veroordelen om ervoor in te staan dat een derde, over wie hij geen enkele zeggenschap heeft, iets niet zou doen.
Bovendien is een gerechtsdeurwaarder gehouden om zijn ambt uit te oefenen telkens hij erom wordt verzocht en voor iedereen die erom verzoekt (art. 517 Ger. W.), en kan geen enkele overheid hem van deze verplichting ontslaan.
Wat de vordering van eisers betreft om aan de gewapende macht verbod op te leggen om de sterke hand te verlenen, miskennen eisers, volgens eerste verweerder, al evenzeer de rechtspositie van de politie.
Eerste verweerder wijst erop dat de politiediensten, krachtens art. 44, lid 3 van de Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt kunnen worden gevorderd om de ministeriële ambtenaren (gerechtsdeurwaarders) de sterke arm te lenen. Dit is een opdracht van bestuurlijke politie, waarvoor de federale politie onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken staat (zie : art. 97, lid 1 van de Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus). En voor het vervullen van haar opdrachten van bestuurlijke politie staat de lokale politie onder het gezag van de burgemeester wat de uitvoering van de opdracht op het grondgebied van zijn gemeente betreft (zie : art.
42, lid 1 van voormelde Wet van 7 december 1998). Daarover heeft de minister van Justitie geen zeggenschap.
Ten slotte wijst eerste verweerder erop dat de eis te zijnen opzichte slechts een corrolarium is van de eisen ten aanzien van tweede verweerder. Nu die laatste eisen ongegrond zijn, meent eerste verweerder dat ook de eis te zijnen opzichte ongegrond is.
c.2. Ook dit onderdeel van de vordering van eisers dient te worden afgewezen, nu het gaat om een corrolarium van hun vordering ten aanzien van tweede verweerder.
OM DEZE REDENEN :
Wij, ... , rechter, aangesteld om de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zetelende te Brussel te vervangen;
Bijgestaan door ... , griffier;
Gezien de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Rechtsprekende over het voorlopige, na tegenspraak;
Alle andere of strijdige besluiten verwerpend;
Verklaren de vordering van de heer en mevrouw V.-H. ontvankelijk, doch wijzen ze af als ongegrond;
Veroordelen de heer en mevrouw V.-H. tot de kosten, begroot in hoofde van de Belgische Staat op 111,55 euro, in hoofde van het Vlaamse Gewest op 111,55 euro en in hunnen hoofde op 247,41 + 111,55 euro.
Aldus gewezen en uitspraak gedaan ter openbare zitting van het kort geding van 16 december 2002.