Hof van Beroep: Arrest van 15 Januari 2009 (Gent). RG 2008/AR/1265

Date :
15-01-2009
Langue :
Néerlandais
Taille :
3 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20090115-1
Numéro de rôle :
2008/AR/1265

Résumé :

1/ Voor het uitoefenen van een recht van antrwoord volstaat het dat men genoemd is of aangewezen is in een publicatie. De wet eist niet dat de publicatie waarop men een repliek eist een krenkend of foutief karakter heeft, noch dat degene die het recht van antwoord wenst uit te oefenen, een specifiek belang aantoont. Door het enkel feit genoemd of aangewezen te worden beschikt men over het door art. 17 Ger. Wetb. vereist procesrechtelijk belang. 2/ Het recht van antwoord kan worden geweigerd wanneer de tekst van het recht van antwoord beledigend is. Daartoe is niet vereist dat het gaat om strafrechtelijk gesanctioneerde beledigingen. Een beledigende insinuatie waarop wordt gerepliceerd rechtvaardigt niet dat deze wordt beantwoord met beledigingen aan het adres van de schrijver van de bestreden tekst.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

HOF VAN BEROEP

TE GENT

***

1e kamer

***

terechtzitting

van 15 januari 2009

afwijzing vordering

recht op antwoord

2008/AR/1265

in de zaak van:

T.F.,

wonende te

appellant,

hebbende als raadslieden mr. DOUTRELEPONT Carine, advocaat te 1030 BRUSSEL, Square Vergote 20,

en mr. LEMMENS Koen, advocaat te 1060 BRUSSEL, Bronstraat 68/2

tegen:

D.P.,

wonende te

geïntimeerde,

hebbende als raadsman mr. DAEMS Paul, advocaat te 8400 OOSTENDE, Leopold III laan 15

wijst het hof het volgend arrest:

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 14.05.2008 heeft F. T. tijdig en regelmatig naar de vorm hoger beroep aangetekend tegen een vonnis op 30.04.2008 op tegenspraak gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, tiende kamer.

De partijen werden gehoord in openbare terechtzitting en de neergelegde conclusies en stukken werden ingezien.

voorgaanden

1. Appellant is vastgoedmakelaar en ondervoorzitter van het Bureau van het Beroepsinstituut voor Vastgoedmakelaars (B.I.V.).

Geïntimeerde is verantwoordelijke uitgever van het tijdschrift "Vastgoedflitsen", een informatieblad van de Confederatie van Immobiliënberoepen Vlaanderen (C.I.B.-Vlaanderen), een beroepsvereniging van vastgoedmakelaars.

In de uitgave van "Vastgoedflitsen" van 20.10.2007 werd een - naar de bewoordingen van appellant "polemisch" - editoriaal gepubliceerd van de hand van de heer J. J., die ook vastgoedmakelaar is, lid van de Nationale Raad van het B.I.V., alsook gedelegeerd bestuurder van CIB, afdeling Kust. Het editoriaal draagt als titel: "3000.000 euro om het merk B.I.V. te promoten". Appellant stelt dat de auteur zich in dat artikel bijzonder kritisch uitlaat over de werking van het Bureau van het B.I.V. in het algemeen en over hemzelf in het bijzonder.

Bij brief van 06.11.2007 heeft appellant aan geïntimeerde een recht van antwoord verstuurd, met de volgende inhoud:

'Ik maak gebruik op mijn wettelijk recht van antwoord op een artikel in vastgoedflitsen van 20 oktober 2007 luisterend naar de naam/titel, 300000 euro om het merk BIV te promoten"

Mag ik U vragen deze tekst in bijlage op dezelfde plaats en in hetzelfde lettertype te plaatsen in de volgende uitgave van uw publicatie.'

Na rappel heeft geïntimeerde de inlassing van dit recht van antwoord geweigerd omdat verschillende passages van de tekst van het recht tot antwoord niet in onmiddellijk verband zouden staan met de bestreden tekst en dat bepaalde passages bovendien beledigend zouden zijn en zonder enige noodzakelijkheid derden in de zaak zouden betrekken.

2. Voor de eerste rechter vorderde appellant de veroordeling van geïntimeerde, conform de bepalingen van de wet van 23 juni 1961, tot de inlassing van het recht van antwoord in het tijdschrift "Vastgoedflitsen", onder verbeurte van een dwangsom van 12.500,00 euro per week vertraging.

Geïntimeerde vroeg de vordering af te wijzen als ongegrond.

3. Bij het bestreden vonnis werd de vordering van appellant als ongegrond afgewezen. De eerste rechter voerde daartoe o.m. aan:

- dat het gelaakt artikel voor het overgrote deel betrekking heeft op het B.I.V., dat een rechtspersoon is die zelf over een recht van antwoord beschikt;

- dat appellant in het editoriaal niet beledigd of frontaal aangevallen wordt.

4. Met zijn hoger beroep beoogt appellant het tenietdoen van het bestreden vonnis en de inwilliging van zijn oorspronkelijke eis.

Geïntimeerde vraagt het bestreden vonnis te bevestigen.

beoordeling

1. Artikel 1 van de wet van 23.06.1961 betreffende het recht van antwoord bepaalt dat elke natuurlijke of rechtspersoon die in een periodiek geschrift bij name is genoemd of impliciet wordt aangewezen, het recht heeft binnen de drie maanden de kosteloze inlassing van een antwoord te vorderen.

Voor het uitoefenen van het recht van antwoord volstaat het derhalve dat men genoemd is of aangewezen is in een publicatie.

De wet eist niet dat de publicatie waarop men een repliek eist een krenkend of foutief karakter heeft, noch dat degene die het recht van antwoord wenst uit te oefenen een specifiek belang aantoont. Alleen de betrokkene zelf kan oordelen over het belang en de opportuniteit van het uitoefenen van het recht van antwoord en het komt de rechter niet toe dit in de plaats van de betrokkene te doen.

Door het enkel feit genoemd of aangewezen te worden in een publicatie beschikt men over het door artikel 17 Ger.W. vereist procesrechtelijk belang én over de hoedanigheid om een recht van antwoord uit te oefenen.

Terzake werd appellant - die ondervoorzitter is van het Bureau van het BIV - in het editoriaal waarop hij zijn recht van antwoord wenst uit te oefenen niet bij name genoemd, maar hij werd er wel impliciet in aangewezen, met name in de tweede paragraaf die als volgt luidt: "Het Bureau van het BIV bestaande uit twee franstaligen (de voorzitter en de penningmeester) en één nederlandstalige (de ondervoorzitter), verkozen dankzij de stemmen van de franstaligen in de Nationale Raad, zijn de mening toegedaan dat zij het alleen voor het zeggen hebben".

Appellant beschikt derhalve principieel over een recht van antwoord.

Dat het editoriaal hoofdzakelijk gaat over de werking van het Bureau van het B.I.V. en meer bepaald over een aan de Nationale Raad ter goedkeuring voorgelegde samenwerkingsovereenkomst met een reclamebureau, heeft tot gevolg dat mogelijk ook het B.I.V. als rechtspersoon over een recht van antwoord beschikt, maar doet niets af aan de vaststelling dat appellant in het editoriaal impliciet wordt aangewezen en dus ten persoonlijke titel over een recht van antwoord beschikt.

2. In tweede orde rijst dan de vraag of geïntimeerde de publicatie van het recht van antwoord van appellant kon weigeren.

Overeenkomstig artikel 3 van de wet van 23.06.1961 kan worden geweigerd de inlassing van elk antwoord 1°) dat niet onmiddellijk in verband staat met de bestreden tekst, 2°) dat beledigend is of in strijd is met de wetten of de goede zeden, 3°) dat zonder noodzakelijkheid derden in de zaak betrekt en 4°) dat gesteld is in een andere taal dan die van het periodiek geschrift.

De passage op basis waarvan geïntimeerde de inlassing van het recht van antwoord heeft geweigerd, is - hoofdzakelijk - de derde alinea van de tekst, die als volgt luidt:

"De auteur van de tekst moet begrijpen dat het Beroepsinstituut er is voor alle makelaars niet voor diegenen die verkozen zijn. We zijn verkozen door en voor de makelaars. Van zodra iemand een mandaatfunctie heeft binnen het BIV wordt deze persoon geacht op te treden voor alle makelaars en niet enkel voor diegene die deel uitmaken van zijn/haar belangenvereniging. Het BIV is een instrument ten dienste van de makelaars, niet de inzet van een machtsspel dat hij blijkbaar graag speelt of om allerhande nevenactiviteiten te organiseren waarbij derde verenigingen winst kunnen maken op kosten van de makelaars. We hebben dat nochtans al verschillende keren proberen uit te leggen tijdens de vergaderingen van de Nationale Raad."

Geïntimeerde voert terecht aan dat deze passage - in het bijzonder de derde en de vierde zin ervan - beledigend is voor de auteur van de bestreden tekst, de heer J., aan wie wordt verweten zijn BIV-mandaat op deloyale wijze uit te oefenen en met name "een machtsspel" te spelen of om "allerhande nevenactiviteiten te organiseren waarbij derde verenigingen winst kunnen maken op kosten van de makelaars". Met deze "derde verenigingen" is duidelijk het C.I.B. bedoeld.

Hierbij dient opgemerkt dat waar artikel 3, 2° van de wet van 23.06.1961 stelt dat de inlassing van een recht van antwoord dat "beledigend" is, kan worden geweigerd, de daarin bedoelde beledigingen niet beperkt zijn tot de strafrechtelijk gesanctioneerde beledigingen bedoeld in artikel 448 Sw.. Ook eenvoudige, niet strafrechtelijk gesanctioneerde beledigingen kunnen grond opleveren om een recht van antwoord te weigeren.

Appellant kan ook niet worden gevolgd waar hij stelt dat voormelde passage hoogstens te beschouwen is als polemische taal, evenredig aan de kritiek die hij zelf heeft moeten verdragen, en dat zij dan ook geen weigering van de inlassing van zijn tekst kan verantwoorden. Het hof kan aannemen dat appellant zich beledigd heeft gevoeld door de inhoud van het editoriaal, waarin immers wordt geïnsinueerd dat de leden van het zittend Bureau van het BIV, in het bijzonder bij de beoogde samenwerkingsovereenkomst met het reclamebureau AIG, eerder de eigen belangen dan die van de gezamenlijke makelaars op het oog hebben. Dit verleent appellant evenwel nog niet het recht om deze voor hem beledigende insinuatie op zijn beurt te beantwoorden met beledigingen aan het adres van de schrijver van de bestreden tekst.

Besloten dient dan ook te worden dat de inlassing van het recht van antwoord terecht werd geweigerd. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het recht van antwoord ondeelbaar is en dat de tekst ervan slechts in zijn geheel kan worden toegelaten of geweigerd.

Het hoger beroep is bijgevolg ongegrond en de bestreden beslissing dient te worden bevestigd, zij het op andere gronden.

3. Appellant dient als in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld tot de gedingkosten in graad van hoger beroep.

Wat de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep betreft, zijn de nieuwe tarieven voorzien in het KB van 26.10.2007 van toepassing. Bij gebrek aan verzoek tot verhoging of verlaging dient de basisrechtsplegingsvergoeding te worden toegekend. Nu de vordering niet in geld waardeerbaar is, bedraagt deze 1.200,00 euro.

OP DIE GRONDEN,

HET HOF,

recht doende op tegenspraak,

gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;

Verklaart het hoger beroep toelaatbaar maar wijst het af als ongegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis, zij het op andere gronden.

Verwijst appellant in de kosten van de beroepsinstantie, die aan zijn zijde niet dienen te worden begroot daar zij ten zijne laste blijven, en die aan de zijde van geïntimeerde vereffend worden op 1.200,00 euro rechtsplegingsvergoeding.

Aldus gewezen door de EERSTE KAMER van het hof van beroep te Gent, zetelende in burgerlijke zaken, samengesteld uit:

M. VERCRUYSSE, kamervoorzitter,

G. JOCQUE, raadsheer,

B. WYLLEMAN, raadsheer,

en uitgesproken door de raadsheer-wnd. voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting op VIJFTIEN JANUARI TWEEDUIZEND EN NEGEN,

bijgestaan door D. VAN DEN DRIESSCHE, griffier.