Hof van Beroep: Arrest van 27 November 2002 (Gent). RG 2002/AR/0085

Date :
27-11-2002
Langue :
Néerlandais
Taille :
3 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20021127-1
Numéro de rôle :
2002/AR/0085

Résumé :

Samenvatting 1

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

in de zaak van:

N.V. BANK BRUSSEL LAMBERT, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel 1, Marnixlaan 24 en ingeschreven in het handelsregister te Brussel onder nr. 77.186,

appellante, hebbende als raadsman mr. Gérard Soete, advocaat te 8400 Oostende, Kerkstraat 8 bus 1,

tegen:

1. CVW, vislosser, wonende te ...

eerste geïntimeerde, niet-verschijnend.

2. MD, bediende, wonende te ...

tweede geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. Joseph Van der Perre, advocaat te 8460 Oudenburg, Westkerkestraat 9,

velt het Hof volgend arrest:

Het Hof heeft in openbare terechtzitting appellante en tweede geïntimeerde in hun middelen en conclusies gehoord, alsmede de stukken ingezien. Ten overstaan van eerste geïntimeerde, die geen conclusies had neergelegd en niet meer ter zitting is verschenen, werd toepassing gemaakt van artikel 751 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het tijdig en op rechtsgeldige wijze ingesteld hoger beroep betreft het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, vijfde kamer, van 14 november 2001.

I. Voorgaanden.

1. Met dagvaarding van 4 april 2000 vordert appellante de solidaire veroordeling van beide geïntimeerden, hoofdelijke en ondeelbare borgen voor de verbintenissen, aangegaan ten aanzien van appellante door de op 9 september 1998 failliet verklaarde B.V.B.A. Van Waes-De Munter, tot betaling van 5.559.985 frank (= _ 137.828,43) in hoofdsom, meer de intresten aan de conventionele rentevoet.

Deze vordering is samengesteld als volgt:

­ 1.954.085 frank (= _ 48.440,50), uit hoofde van de debetstand rekening nr. 380-0051007-56, meer de verwijlintresten aan 1,60 % per maand vanaf 1 maart 2000;

­ 1.507 frank (= _ 37,36), uit hoofde van investeringskrediet nr. 80.100893.39, meer de verwijlintresten aan 7,95 % per jaar vanaf 1 maart 2000;

­ 1.059.351 frank (= _ 26.260,63), uit hoofde van investeringskrediet nr. 80.101238.93, meer de verwijlintresten aan 7 % per jaar vanaf 1 maart 2000;

­ 2.545.042 frank (= _ 63.089,94), uit hoofde van investeringskrediet nr. 80.103334.55, meer de verwijlintresten aan 7,75 % per jaar vanaf 1 maart 2000.

2. Na, in antwoord op het gevoerd verweer, te hebben vastgesteld dat appellante in haar afrekening wel degelijk rekening had gehouden met een door de curator over het faillissement Van Waes-De Munter uitbetaald dividend van 400.000 frank (= _ 9.915,74), verklaart de eerste rechter appellante's vordering grotendeels gegrond.

Enkel met betrekking tot de debetstand van de rekening nr. ..... wordt de rentevoet, bij toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, verminderd tot de wettelijke rentevoet.

Aldus worden geïntimeerden veroordeeld tot betaling van 5.320.523 frank (= _ 131.892,32), vermeerderd met:

­ de moratoire intresten aan de wettelijke rentevoet van 7 % per jaar op 1.714.623 frank (= _ 42.504,39) vanaf 1 maart 2000 tot 14 november 2001, en de gerechtelijke intresten aan 7 % per jaar van dan af;

­ de moratoire intresten aan 7,95 % per jaar op 1.507 frank (= _ 37,36) vanaf 1 maart 2000 tot 14 november 2001, en de gerechtelijke intresten aan 7,95 % per jaar van dan af;

­ de moratoire intresten aan 7 % per jaar op 1.059.351 frank (= _ 26.260,63) vanaf 1 maart 2000 tot 14 november 2001, en de gerechtelijke intresten aan 7 % per jaar van dan af;

­ de moratoire intresten aan 7,75 % per jaar op 2.545.042 frank (= _ 63.089,94) vanaf 1 maart 2000 tot 14 november 2001, en de gerechte-lijke intresten aan 7,75 % per jaar van dan af.

3. Appellante is het niet eens met de herleiding van de conventionele rentevoet op de debetstand van de zichtrekening tot de wettelijke intrest. Zij herneemt integraal haar oorspronkelijke vordering.

4. Geïntimeerden hebben geen conclusies neergelegd. Ter zitting vroeg tweede geïntimeerde de bevestiging van het bestreden vonnis.

II. Bespreking.

1. De debetrente op een onregelmatige debetstand van een rekening is een schadevergoeding voor het niet naleven van de algemene voorwaarden op de zichtrekeningen. Na het afsluiten van de rekening, is het een moratoire intrest, verschuldigd wegens het niet aanzuiveren van de rekening.

Een intrestvoet van 19,20 % per jaar is overdreven en werd door de eerste rechter terecht niet toegepast.

Het Hof is immers van oordeel dat de conventionele rentevoet hier kennelijk de gevolgen van de door de vertraging in de betaling geleden schade te boven gaat en dat de conventionele rentevoet bij toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gematigd tot 10,50 %, bij gebrek aan een objectieve verantwoording van een rentevoet, die hoger ligt dan de rentevoet, die bij toepassing van artikel 5 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties bereikt wordt. Bij toepassing van deze wet wordt de rentevoet van 3,25 %, die de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basisherfinan-cieringstransactie toepast, aldus vermeerderd met zeven procentpunten en afgerond tot het hogere halve procentpunt.

2. De afrekening met betrekking tot de rekening nr. 380-0051007-56 is, rekening houdend met hetgeen hiervoor werd beslist, als volgt:

- kapitaal: 1.349.141 frank (= _ 33.444,33)

- intresten van 10.09.98 tot 15.12.98: 37.636 frank (= _ 932,97)

- subtotaal: 1.386.777 frank (= _ 34.377,30)

- uitvoering van waarborg: 600.000 frank (= _ 14.873,61)

- subtotaal: 1.986.777 frank (= _ 74.040,27)

- intresten van 16.12.98 tot 26.03.99: 57.725 frank (= _ 1.430,97)

- subtotaal: 2.044.502 frank (= _ 50.681,88)

- dividend: - 400.000 frank (= _ 9.915,74)

- subtotaal: 1.644.502 frank (= _ 40.766,14)

- intresten van 27.03.99 tot 29.02.2000: 160.846 frank (= _ 3.987,27)

- totaal: 1.805.348 frank (= _ 44.753,41)

Dienvolgens is het hoger beroep slechts deels gegrond. Appellante's vordering is gegrond tot beloop van 5.411.248 frank (= _ 134.141,33), meer de intresten, zoals hierna bepaald.

3. Nu het hoger beroep slechts deels gegrond voorkomt, dienen de gedingskosten voor één derde te worden ten laste gelegd van appellante en voor twee derden ten laste van geïntimeerden.

OP DEZE GRONDEN,

HET HOF,

Melding makende van de toepassing van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

Wijzende geacht op tegenspraak ten overstaan van CVW.

Verklaart het hoger beroep toelaatbaar en deels gegrond.

Doet het bestreden vonnis teniet, behoudens waar het oordeelt over de gedingskosten, en opnieuw wijzende.

Veroordeelt geïntimeerden solidair om aan appellante te betalen de som van 5.411.248 frank (= _ 134.141,33), te vermeerderen met:

­ de moratoire intresten aan de rentevoet van 10,50 % op een bedrag van 1.805.348 frank (= _ 44.753,41) vanaf 1 maart 2000;

­ de moratoire intresten aan 7,95 % per jaar op 1.507 frank (= _ 37,36) vanaf 1 maart 2000;

­ de moratoire intresten aan 7 % per jaar op 1.059.351 frank (= _ 26.260,63) vanaf 1 maart 2000;

­ de moratoire intresten aan 7,75 % per jaar op 2.545.042 frank (= _ 63.089,94) vanaf 1 maart 2000;

telkens tot aan de algehele betaling.

Verwijst appellante in één derde en geïntimeerden in twee derden van de kosten van de beroepsinstantie, aan de zijde van appellante vereffend op _ 185,92 rolrecht, _ 446,21 rechtsplegingsvergoeding en _ 55,78 uitgavenvergoeding, aan de zijde van eerste geïntimeerde op nul frank en aan de zijde van tweede geïntimeerde op _ 446,21 rechtsplegingsvergoeding.

Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, kamer twaalf bis, recht doende in burgerlijke zaken op zevenentwintig november tweeduizend en twee.

Aanwezig :

D. Floren, raadsheer, alleenrechtsprekend,

A. Ferdinande, griffier.